Geef de dieren minstens een fundamenteel recht op een fatsoenlijk leven

Deze column van Hans Baaij en Paul Cliteur verscheen eerder in Trouw.

Willem Vermaat, docent dierethiek aan de Universiteit Utrecht, stelt in Opinie van 7 januari dat de mens geen dieren zou mogen houden, want iedere vorm van houderij is een beperking van hun belangen en dus schadelijk. Franck Meijboom, docent ethiek bij diergeneeskunde, ook van de Universiteit Utrecht (Opinie, 15 januari) is het hier niet mee eens. Aandacht voor dierenwelzijn en kleine stapjes ter verbetering van dierenwelzijn vormen vaak de voorbode van de erkenning dat dieren eigen belangen hebben.

Het gaat tussen beide hooggeleerde ethici in wezen om de discussie: hebben dieren een fundamenteel recht op zelfbeschikking, dus het recht om over het eigen lichaam en leven te beschikken? Het kan bij de beantwoording van die vraag geen kwaad even te kijken naar de huidige stand van zaken, namelijk dat een groot deel van de zoogdieren en vogels inmiddels achter slot en grendel opgesloten zit. Dat valt niet te ontkennen. En evenmin valt te ontkennen dat de kans op zelfbeschikking vrijwel nihil is. Miljarden varkens, kippen en koeien worden ten behoeve van de mens gehouden en gedood. Het is niet meer dan rechtvaardig dat de mens vervolgens goed voor die dieren zorgt. Ze zijn immers volledig afhankelijk geworden van die mens, die de dieren toch minstens een fatsoenlijk leven moet geven/gunnen. Dat zou men een fundamenteel recht kunnen noemen. De definitie van eenfatsoenlijk leven kan door wetenschappers ingevuld worden. Etholoog professor Berry Spruijt: “We weten in minstens 90% van de gevallen hoe een dier zich voelt”, m.a.w. we kunnen heel goed bepalen wanneer voor een dier sprake is van een fatsoenlijk leven. Helaas zijn we nog ver af van het fundamentele recht op een fatsoenlijk leven, de kleine stappen van Franck Meijboom naar meer dierenwelzijn zijn in de praktijk wel erg klein. 

Maar met het fundamentele recht op een fatsoenlijk leven zijn we er nog niet. Vervolgens dient er, net al in het Burgerlijk Recht, een afweging plaats te vinden tussen enerzijds de belangen van de mens en anderzijds die van de dieren. Als dieren alleen gehouden worden voor de productie van bont, dan is het überhaupt de vraag of ze gehouden moeten worden, fatsoenlijk of niet. Als dieren gehouden worden om een bedreigde soort in stand te houden, dan is het juist weer goed dat er dierentuinen zijn. Het doorfokken van rashonden met allerlei schadelijke gevolgen voor welzijn en gezondheid is typisch een geval waarin het belang van de mens (een mooie hond die prijzen wint op een hondenshow) het af zou moeten leggen tegen het belang van de hond (geen ademnood door het ontbreken van een snuit of hoofdpijn door een te kleine schedel), ook al wordt de hond in de watten gelegd. Bij vlees is de discussie lastiger: er zijn weinig redenen om (veel) vlees te eten, maar velen zullen de stelling verdedigen dat als die dieren maar een goed leven hebben gehad, je ze dan wel zou mogen houden en doden.

Met de constatering dat veel dieren gehouden worden, volgt de constatering dat verbeteringen van het dierenwelzijn dringend noodzakelijk zijn om te voldoen aan het fundamentele recht van dieren op een fatsoenlijk leven. Wordt er een verdere afweging gemaakt tussen de belangen van de mens en het dier, dan heeft dit tot gevolg dat de vee- en de bontindustrie voor een belangrijk deel verdwijnen, betekent dit het einde van het fokken van veel rashonden en neemt het aantal proefdieren drastisch af. Het lijkt ons dat voornoemde ethici zich in deze benadering zouden moeten kunnen vinden.